Ik acht jou ongelukkig, omdat je nooit tegenslag gekend hebt. Je bent door je leven gerold zonder tegenstander; niemand zal nu weten waartoe je in staat bent, zelfs jijzelf niet
“Omdat de mens zin kan ervaren, wil hij dat zijn leven iets zinnigs oplevert,” schreef filosoof Alan Watts in zijn lof der onzekerheid. Onzeker is het leven zeker. Van de ene op de andere dag kan het omslaan: een relatie kan eindigen, een geliefde overlijden of een ziekte zich kenbaar maken. Zelfs ons eigen leven is niet zeker. “Hoeveel manieren heeft de dood niet om ons te verrassen?” vroeg de Franse essayist Montaigne zich af. Volgens hem leren we te leven door onze sterfelijkheid voortdurend onder ogen te zien.
Op deze fragiliteit van het bestaat, de tegenslag die voortdurend op de loer ligt, richt Seneca (4 v.Chr. – bij Rome, 65 n.Chr.), beroemd Romeins staatsman en veelvuldig schrijver, over onder meer vriendschap, lezen en alleen zijn, zich in zijn tekst De voorzienigheid. In prachtige bewoordingen laat hij met treffende voorbeelden zien dat, hoe ironisch het wellicht ook klinkt, we blij moeten zijn met tegenslag: ze maken ons leven meer waard.
Seneca, hier vertaald door gepensioneerd docent klassieke talen Ben Bijnsdorp, beschouwt tegenslag als een vorm van training:
Een goed mens kan geen enkel kwaad overkomen: tegendelen gaan niet samen. Zoals zoveel rivieren, zo veel stortregens die van bovenaf neerplenzen, zoveel kracht van geneeskrachtige bronnen de smaak van zeewater niet wijzigen, zelfs niet afzwakken, zo verandert ook de drang van tegenslagen het karakter van een sterk man niet: dat houdt stand en al wat het overkomt geeft het zijn eigen kleur; het is immers sterker dan alles wat van buiten komt.
En ik bedoel niet dit, dat hij ze niet merkt, maar dat hij ze overwint en verder rustig en kalm optornt tegen wat hem in de weg komt. Alle tegenslagen beschouwt hij als training. Wie echter, tenzij dan iemand die zich richt op het eerzame, streeft niet naar aangepaste inspanning, en is niet in voor verplichtingen, ook al brengen die risico’s mee? Voor welke dynamische persoonlijkheid betekent nietsdoen geen straf?
Wij zien sporters, die zich druk maken om hun conditie, gevechten aangaan met uitgerekend de sterksten en van hen met wie zij zich op een wedstrijd voorbereiden eisen dat zij tegen hen tot het uiterste gaan: zij nemen voor lief dat zij in elkaar geslagen worden en afgebeuld en, als zij geen gelijkwaardige tegenstander vinden, treden zij aan tegen meerderen tegelijk.
Manhaftigheid zwakt af zonder tegenstander: dan pas blijkt hoe groot zij is en waartoe ze in staat is wanneer zij door incasseringsvermogen toont wat ze kan. Weet dan wel dat goede mensen hetzelfde moeten doen: niet terugdeinzen voor harde en moeilijke omstandigheden en niet klagen over hun lot, als zegening tellen wat hen maar overkomt, er de positieve kant aan zien. Niet wat, maar hoe je iets draagt is belangrijk.
Dit idee, ‘hoe je iets draagt’, zien we terug in het zakboekje van een andere Stoicijnse filosoof, Epicetus. Hij schrijft dat je niet moet “verlangen dat de dingen gebeuren zoals jij wilt dat ze gebeuren, maar je moet de dingen willen zoals ze gebeuren”.
Seneca gaat zelfs nog verder dan Epictetus. We moeten niet alleen alles willen wat gebeurt, we moeten zelfs blij zijn wanneer tegenslag ons overkomt. Een leven zonder tegenslag is rimpelloos:
‘Is het dan in hun eigen belang’, hoor ik je al zeggen,’ om in ballingschap gestuurd te worden, tot armoede te vervallen, kinderen of echtgenote ten grave te dragen, schande te ondergaan, verzwakt te worden?’
Onder de vele schitterende uitspraken van onze Demetrius behoort ook de volgende, die ik nog vers in het geheugen heb en die nog naklinkt in mijn oren: ‘Niets schijnt mij ongelukkiger toe dan hij die nooit tegenslag ontmoet heeft’. Hij heeft namelijk geen gelegenheid gehad zichzelf te testen. Mag hem dan alles naar wens zijn verlopen, zijn wens zelfs voorkomen hebben, de goden hebben het toch slecht met hem voorgehad: hij heeft niet de moeite waard geschenen aan hem door wie hij toch ooit verslagen zou worden: het lot, dat juist de grootste lafaard uit de weg gaat alsof het wil zeggen: ‘Wat moet ik hiermee? Zal ik zo’n nietsnut tot tegenstander kiezen? Hij zal zijn wapens meteen neerleggen; tegen hem is al dat vermogen van mij niet nodig, hij zal al door een lichte dreiging verdreven worden, hij is niet in staat mijn aanblik te verdragen. Laten wij omkijken naar iemand anders om mee op de vuist te gaan: het is gênant om te vechten met een mens die al klaar staat zich te laten overwinnen’.
Pas als het werkelijk moeilijk wordt kan je je een groot mens tonen – een voorbeeld worden, zou Nietzsche zeggen – aldus Seneca:
Je bent een groot man? Maar hoe kan ik dat weten, als het lot je geen gelegenheid biedt om je voortreffelijkheid te demonstreren? Je bent op je eentje naar de Olympische spelen getrokken en had niemand naast je: nu heb je wel een krans maar geen overwinning. Ik wens je dan ook niet geluk als was je een ijzervreter, maar alsof je een consulaat of praetuur in de wacht gesleept hebt: je hebt slechts vooruitgang geboekt in eer.
Hetzelfde kan ik ook tegen een waardevol iemand zeggen, als een moeilijker situatie hem geen enkele gelegenheid geboden heeft om daarin zijn geesteskracht te tonen: ‘Ik acht jou ongelukkig, omdat je nooit tegenslag gekend hebt. Je bent door je leven gerold zonder tegenstander; niemand zal nu weten waartoe je in staat bent, zelfs jijzelf niet’. Voor zelfkennis is immers een toets nodig: waartoe iemand in staat is, leert hij pas door een test. Daarom hebben sommigen zich uit eigen beweging aan rampen aangeboden als die op zich lieten wachten en voor hun voortreffelijkheid een gelegenheid gezocht om te stralen als die verborgen dreigde te blijven.
Dat was waarom Diogenes van Sinope zelf de armoede opzocht. Hij leefde als een hond om het leven moeilijker te maken, in lijn met de woorden van Seneca:
Ontvlucht genietingen, ontvlucht een verslappende voorspoed, waardoor je aard verslapt en bedwelmd wordt als door een blijvende roes, tenzij zich iets voordoet wat haar herinnert aan haar menselijke lot. Hem aait een lichte bries niet zonder gevaar, die vensterglazen altijd tegen wind afgeschermd hebben, wiens voeten tussen warmgehouden worden tussen steeds ververste compressen, wiens eetkamers op temperatuur gehouden worden door een warmtevoorziening die verborgen zit in de muren rondom.
Als het lot ons geselt en verwondt: laten wij daarin berusten. Het is geen razernij maar strijd; hoe vaker wij die aangaan, des te dapperder worden wij. Het stevigste lichaamsdeel is dat wat een intensief gebruik getraind heeft. Wij moeten ons aan het lot aanbieden, om ons daarmee tegen haar te harden: langzamerhand zal zij ons tegen haar opgewassen maken, de voortdurende omgang met gevaar zal ons verachting voor gevaren opleveren.
Voorzienigheid van Seneca leent zich uitstekend om door te sturen naar iemand die voortdurend klaagt over zijn of haar lot. Bekijk daarnaast Seneca over het verkwisten van ons kostbaarste bezit: onze tijd.