Waar er maar machtige samenlevingen, regeringen, godsdiensten, openbare meningen hebben bestaan, kortom, waar ooit een tirannie was heeft ze de eenzame filosoof gehaat; want de filosofie verleent de mens een asiel waarin geen tirannie kan doordringen, de grot van het innerlijke, het labyrint van de borst: en dat irriteert de tirannen.
“De wijze man is tevreden met zichzelf”, schreef Seneca over alleen zijn. Dit vinden we terug bij Bertrand Russell, die ons waarschuwde voor onze angst voor de verveling en stelde dat “een generatie die geen verveling verdraagt, een generatie van kleine mensen zal zijn.”
Als er ooit een filosoof heeft geleefd die niet de kleine mens, de doorsneemens, je buurman, Charles Bovary of Henk en Ingrid, waardeerde, maar alleen gaf om de allergrootsten, de Napoleons en Beethovens van deze wereld, dan was het wel Friedrich Nietzsche.
Friedrich Nietzsche (1844 – 1900) was een Duitse filosoof, schrijver en filoloog, ontzettend invloedrijk, en fervent wandelaar (de manier om vrij te zijn volgens Thoreau). In het essay Schopenhauer als opvoeder, hier vertaald door Thomas Graftdijk en Paul Heers, te vinden in het boek Oneigentijdse beschouwingen, zet Nietzsche op fenomenale wijze het belang van alleen zijn uiteen en vertelt hij waarom we een groot filosoof als voorbeeld moeten nemen voor ons eigen leven.
We willen toch geen doorsneemens zijn?
De druk van buiten, om normaal te zijn, net als alle anderen, is immens:
Toen een reiziger, die vele landen en volken en verschillende werelddelen had gezien, werd gevraagd welke eigenschap hij bij de mensen overal had teruggevonden, zei hij: ze hebben een neiging tot luiheid. Menigeen zal van mening zijn dat het juister zou zijn geweest te zeggen: ze zijn allen vreesachtig. Ze verbergen zich achter zeden en meningen. Eigenlijk weet ieder mens heel goed dat hij maar één keer, als een unicum, op de wereld is en dat het geen enkel toeval, hoe vreemdsoortig ook, voor de tweede keer een zo wonderlijk bont velerlei zal brouwen tot het enerlei dat hij is: hij weet het, maar verbergt het als een slecht geweten – waarom? Uit vrees voor de buurman, die conventie eist en zichzelf erachter verbergt. Maar wat is het dat het individu dwingt zijn buurman te vrezen, als een kuddedier te denken, te handelen, en niet met zichzelf tevreden te zijn? Schaamte misschien, bij een enkeling. Bij de meesten is het gemakzucht, traagheid, kortom die neiging tot luiheid waar de reiziger het over had.
Als Nietzsche de gewone man hekelt, dan is dat omdat “zij fabrieksgoed lijken, indifferent, niet waard om te gaan en wijzer van te worden.” Ze hebben geen eigen meningen, geen eigen identiteit. Ze zijn compleet vervangbaar, onorigineel, opvulling. Ze menen wat ze lezen en hebben nog nooit voor zichzelf gedacht.
En terwijl men van de luie mens terecht beweert dat hij de tijd doodt, valt voor een tijdperk dat haar heil in openbare meningen dat willen zeggen privé-luiheden zoekt, ernstig te duchten dat die tijd werkelijk op een dag gedood zal worden; ik bedoel, dat hij uit de geschiedenis van de werkelijke bevrijding van het leven geschrapt zal worden.
Schopenhauer, Nietzsche’s grote voorbeeld (hoewel dit later veranderde), schreef al eerder dat we niet te veel boeken moeten lezen, het “zijn de kruimels van andermans tafel, de kleren die een gast heeft laten hangen”.
Nietzsche schrijft:
Al het tegenwoordige is echter opdringerig; het beïnvloedt het oog en stuurt het, ook al wil de filosoof het niet; en onwillekeurig zal het bij de eindafrekening te hoog getaxeerd worden.
Wat moeten we wel doen? Losbreken van de bestaande orde:
De mens die niet tot de massa wil behoren, hoeft alleen maar op te houden gemakzuchtig jegens zichzelf te zijn; laat hij zijn geweten gehoorzamen, dat hem toeroept: ‘Wees jezelf! Wat je nu doet, denkt, begeert, dat ben je allemaal niet.’
[…]Je moet het leven een beetje brutaal en gevaarlijk opvatten: vooral omdat je het zowel in het ergste als in het gunstige geval altijd zult verliezen.
Er bestaat volgens Nietzsche geen algemene wet die ons kan voorschrijven wat we moeten doen. Wij moeten onszelf bepalen. De Fransman Sartre echode dit sentiment bijna honderd jaar later in over het existentialisme waar hij schreef “dat de mens eerst bestaat, zich voordoet, in de wereld verschijnt, en dat hij daarna zich nader bepaalt.”
Om er achter te komen wat dit jezelf is dat we moeten worden geeft Nietzsche het volgende advies:
Laat de jonge ziel op zijn leven terugblikken en de vraag stellen: wat heb je tot dusver waarlijk liefgehad, wat heeft je ziel aangetrokken, wat heeft haar beheerst en tegelijk gelukkig gemaakt? Zet deze dingen op een rij en misschien leveren zij, door hun aard en hun volgorde, een wet op, de fundamentele wet van je eigenlijke zelf.
Behalve naar binnen keren om jezelf te ontdekken is het volgens Nietzsche belangrijk dat we iemand vinden aan wie we onze levens kunnen spiegelen. Dat mag niet zomaar iemand zijn, maar moet een “echte filosoof [zijn], die je zonder verder na te denken kon gehoorzamen, omdat je hem méér zou vertrouwen dan jezelf.”
Zulke mensen zijn zeldzaam en zullen we niet in onze omgeving vinden. Ook zijn lang niet alle filosofen geschikt:
Voor mij telt een filosoof mee in de mate waarin hij in staat is een voorbeeld te geven. Dat hij door zijn voorbeeld hele volken kan meetrekken, lijdt geen twijfel; de Indische geschiedenis, die zo ongeveer de geschiedenis van de Indische filosofie is, bewijst dit.
[…]Het voorbeeld moet door het zichtbare leven en niet alleen door boeken gegeven worden, dus op de manier zoals filosofen van het oude Griekenland doceerden: méér door hun gelaatsuitdrukkingen, houding, kleding, eetgewoonte en zeden dan door hun spreken of zelfs te schrijven.
[…] [Het is] slechts een waanidee dat een geest vrij en zelfstandig is, als deze verworven onbegrensdheid – die in feite een creatieve zelfbegrenzing is – niet van de vroege ochtend tot de late avond steeds weer door elke blik en stap bewezen wordt.
Dit sluit volledig aan bij de opvatting van Thoreau over wat het betekent om het oppervlakkige bestaan te overstijgen en jezelf filosoof te noemen. Hij vroeg zich af “hoe iemand een wijze man kan zijn, als hij niet weet hoe hij beter moet leven dan anderen? — als hij slechts sluwer en intellectueel subtieler is?”
Een filosoof wiens leven bij uitstek een voorbeeld was, was Marcus Aurelius, keizer van het Romeinse rijk, die in zijn meditaties reflecteerde op zijn eigen concrete bestaan en beschreef hoe hij zijn dagen inrichtte om ze grandioos te maken.
Een minder goed voorbeeld is volgens Nietzsche de Duitse filosoof Immanuel Kant, van wie bekend is dat hij zijn stad Koningsberg nooit heeft verlaten:
Kant bleef de universiteit trouw, onderwierp zich aan regeringen, hield de schijn op van een godsdienstig geloof, wist zich te handhaven tussen collega’s en studenten: dus is het niet meer dan natuurlijk dat zijn voorbeeld voor universiteitsprofessoren en professorenfilosofie heeft voortgebracht.
Nietzsche’s eigen voorbeeld was, zoals de titel van het essay al verklapte, Schopenhauer, schrijver van onder andere de kunst om gelukkig te zijn, kunst van het gelijk krijgen en een briljant essay over schrijven.
Nietzsche heeft Schopenhauer echter nooit persoonlijk gekend:
Weliswaar alleen als boek: en dat was een groot gemis. Des te meer spande ik mij in door het boek heen te kijken en mij de levende mens voor te stellen wiens grootse testament ik nu zou gaan lezen en die slechts hen tot zijn erfgenamen beloofde te benoemen die méér wilden en konden zijn dan alleen maar zijn lezers: namelijk zijn zoons en pupillen.
Nietzsche bouwde uit Schopenhauers werken als het ware een ideaalbeeld van de man om naar te leven. De tirannie van “samenlevingen, regeringen, godsdiensten, openbare meningen”, kortom het gevaar van het gepeupel, ligt constant op de loer. Daarnaast is er het gevaar van de eenzaamheid. We moeten ons beschermen. En hoe doen we dat beter dan een van de grootste geesten ooit als voorbeeld te nemen voor ons leven?
Met een groot filosoof bij de hand zijn we nooit werkelijk alleen. Hij biedt ons de ruimte om onszelf te scheppen als genie, als oneigentijdse denker:
Een ieder bezit een scheppende uniekheid, de kern van wat hij is; en wanneer hij zich deze uniekheid bewust wordt, verschijnt er een eigenaardige glans om hen heen, die van het ongewone. Dit is voor de meesten iets onverdraaglijks: omdat zij, zoals gezegd, lui zijn en omdat er aan die uniekheid een keten van lasten en bezwaren hangt. Het lijkt geen twijfel dat het leven voor de onalledaagse mens die de last van deze keten op zich neemt, bijna alles wat men in zijn jeugd van dat leven verlangt, vrolijkheid, veiligheid, lichtheid, eer, verliest; het lot van de vereenzaming is het geschenk dat zijn medemensen hem geven; de woestijn en de grot dienen zich meteen aan, waar hij ook leeft. Nu moet hij ervoor zorgen dat hij zich niet onder het juk laat brengen, dat hij niet gedeprimeerd en melancholisch wordt. En daarom moge hij zich met de beelden van goede en dappere strijders omringen, zoals Schopenhauer er zelf een was.
Lees Oneigentijdse beschouwingen voor het gehele essay. Er staat ontzettend veel in dat hier niet is genoemd, en nog drie andere voortreffelijke essays van deze oneigentijdse denker. Neem daarnaast een kijkje in het grote voorbeeld van Nietzsche: Schopenhauer over de kunst van het geluk, de kunst van het gelijk krijgen en over zelfstandig denken. Andere voorbeelden voor Nietzsche waren Baltasar Gracián, die meende dat we sluw en berekend te wereld moeten verbeteren, en de Griekse geschiedschrijver Thucydides, die laat zien waarom het recht van de sterkste geldt.
2 comments
Ergens kwam ik het woord “asiel” tegen, dat me door het lezen van fragmenten van Nietzsche en Schopenhauer op de gedachte bracht dat het huidige asiel beleid van de regering a-ziel is.
Thanks voor het delen!