want zijn is, en niet is wat niet is. (B6 1-2)
Een zin die mooi een op tegeltje kan, maar wat betekent het? Het is afkomstig van de Griekse presocratische filosoof Parmenides, die zo’n vijf eeuwen voor Christus leefde.
Veel tekst is er niet beschikbaar van Parmenides, zo’n 150 regels in totaal. Dat lijkt wellicht belachelijk weinig, maar bij nadere inspectie blijkt dat nogal mee te vallen. Parmenides heeft in zijn leven maar één gedicht gecomponeerd. Deze bestond vermoedelijk uit 350 tot 500 regels. Bovendien zijn de versregels die we nu nog tot onze beschikking hebben door andere filosofen en geschiedkundigen geciteerd om zijn filosofische kerngedachten weer te geven. Wij hebben dus genoeg tekst om in ieder geval te proberen een beeld te schetsen van zijn filosofische positie.
Een kleine waarschuwing:
Parmenides lijkt me in de woorden van Homerus tegelijk ‘eerbied in te boezemen’ en ‘te duchten’. Ik heb hem ontmoet en enige tijd met hem doorgebracht toen ik nog heel jong was en hij al oud, en toen was ik onder de indruk van zijn onmiskenbare en aangeboren diepgang. Ik ben dus eigenlijk bang dat wij zijn woorden niet begrijpen en dat we niet in de buurt komen van wat hij werkelijk gedacht heeft. (Plato, Theaetetus 183E-184A)
Dit zijn de woorden van Socrates (of eigenlijk Plato) over Parmenides. Het is een enorme lofzang direct gevolgd door een waarschuwing: dat hij niet in staat is om Parmenides te begrijpen. Wie dan wel? Ik doe een poging.
Het gedicht begint met een introductie waarin een Godin vertelt over twee paden. De ene is de weg van waarheid en in de andere zal je geen ware overtuigen vinden.
De ene weg, dat het is en dat niet is niet te zijn, is een gang van overtuigd zijn, want waarheid volgt daarop. (B2 3-4)
En de andere weg, dat het niet is en dat het noodzakelijk is niet te zijn, […] want het in feite niet zijnde kun je niet kennen, want dat is onbereikbaar, noch uitspreken. (B2 5-8)
Wij kunnen dus alleen iets zeggen over dingen die er zijn. Alles dat niet is, is er niet, en is dus onbekend. Wij zullen dus moeten zwijgen over het niet-zijnde.
Het enige verhaal van een weg dat nog overblijft is dat van de weg ‘het is’. (B8 1-2)
Daar gaan we ons dan ook mee bezighouden.
Want zonder wording is zijnde en zonder vergaan. (B8 3)
Dit betekent dus dat zijnde er altijd al is geweest, en nooit kan veranderen. Iets kan niet uit niets ontstaan, aldus Parmenides.
Want wat voor oorsprong zul je ervan zoeken, op welke manier en vanwaar [zou het] gegroeid [zijn]? Ik zal je niet toestaan uit niet zijnde te zeggen noch te denken, want het laat zich niet zeggen en niet denken dat het niet is. (B8 6-9)
Wij kunnen niet zeggen dat zijn uit niet-zijn is ontstaan. Deze weg van denken hebben we namelijk eerder al afgesloten toen we hebben geconcludeerd alleen iets te kunnen zeggen over het zijnde. Het zijnde is altijd al geweest en zal altijd moeten blijven bestaan, waar zou het anders heengaan? Het niet-zijnde? Onmogelijk. Dus zijn moet of helemaal bestaan, en voor eeuwig, of niet, en aangezien er iets bestaat, is het zijnde er, is het er altijd geweest, en zal het altijd zo zijn.
Het zijnde
Wat is dan ‘het zijnde’? De hele werkelijkheid, niets meer en niets minder. Parmenides gebruikt diverse metaforen om dit uit te drukken, maar ik denk dat hij heel goed begreep dat wij helemaal niet in staat zijn om de complete werkelijkheid te bevatten.
Het is helemaal vol van zijnde. Daardoor is het helemaal samenhangend, want zijnde grenst aan zijnde. Het is dan zonder beweging en de begrenzing van machtige boeien, zonder begin, zonder ophouden, omdat wording en vergaan heel werden weggeslagen, en ware overtuigingen heeft ze verstoten. (B8, 24-28)
Interessant is het zinsdeel ‘zonder beweging’. Het hele zijnde, dat uiteindelijk één is, kan niet veranderen – waar zou het immers naartoe moeten veranderen? Niet naar niet-zijnde – oftewel het blijft altijd hetzelfde en het is ‘zonder beweging’. Dit strookt natuurlijk totaal niet met onze waarnemingen: voorwerpen komen en vergaan, de tijd lijkt verder te gaan, filosofische gedachten worden op bepaalde momenten gedacht. Dat punt kaart hij zelf ook aan:
Als naam daarvan is alles genoemd waarvan stervelingen hebben vastgesteld, in de overtuiging dat ze waar zijn, dat ze worden en vergaan, zijn en niet zijn, van plaats veranderen en van stralende kleur wisselen. (B8 38-41)
Op een bepaalde manier zou je dit een illusie kunnen noemen, maar dit betekent niet dat die ‘illusie’ niet voor ons van belang is.
Er zijn dus twee manieren om naar de werkelijkheid te kijken: De normale, naar de zijnde om je heen, bijvoorbeeld bomen, auto’s, je computerscherm en je hand. Of naar de werkelijkheid in totaal, het zijnde, als eenheid.
Na de hele uitleg dat uiteindelijk alles één is en onveranderlijk gaat hij direct zelf door met een invulling te geven aan de werkelijkheid die wij ervaren.
Vanaf hier moet je de sterfelijke indrukken leren kennen, luisterend naar de misleidende orde van mijn woorden. (B8 51-52)
Let op misleidend: hij realiseert dat de namen die wij ‘dingen’ geven, het onderscheid dat wij aanbrengen, op een bepaalde manier willekeurig is.
De ‘normale’ wereld
We moeten onze gewone manier van kijken en leven in de wereld, die van onze ervaringen, niet helemaal negeren. Hij schrijft in het begin van het gedicht al de volgende woorden:
Je moet ze toch ook doorzien, want de dingen die een indruk wekken moesten indruk wekkend zijn omdat ze aldoor allemaal – zijnde zijn. (B1 31-32)
Hier wordt dus meteen in de introductie dus al aangegeven dat hoewel je geen ware overtuiging zal vinden in de manier hoe we ‘normaal’ naar de wereld kijken, we dit perspectief op de werkelijkheid niet moeten verloochenen.
Het gedicht gaat verder met een enorm verhaal over de structuur van de wereld, over nacht en licht, en vuur en vlam. Hij constateert bijvoorbeeld (vermoedelijk als eerste) dat de maan verlicht wordt door de zon. In dit stuk wordt nogmaals duidelijk dat de wereld waarin wij leven wel degelijk belangrijk is. Het is allemaal heel leuk dat besef dat alles één is, maar praktisch in het dagelijks leven kunnen we er niet meteen heel veel mee. We moeten toch eten, naar de wc en de liefde bedrijven.
Afsluitend geeft hij de volgende woorden mee:
Zo zijn, voor zover er indrukken ervaren worden, de dingen in deze wereld ontstaan en zo zijn ze nu, en in de toekomst, nadat ze tot wasdom gekomen zijn, zullen ze vanuit deze toestand ten ondergaan. Aan elk ervan kenden mensen een naam toe als onderscheidend kenmerk. (B19)
En ik denk dat hij dit dus begreep: de invulling die wij geven aan de werkelijkheid is slechts een mythe, een verhaaltje, een metafoor. Voor ons beginnen er bomen te groeien, wij maken überhaupt het onderscheid tussen boom en niet boom (bijvoorbeeld lucht). Het is echter, zowel wat wij lucht als boom noemen, een vorm van zijnde. Uiteindelijk is het dus hetzelfde. Maar wij zijn mensen, wij zijn sterfelijk, wij leven in een wereld waarin wij verschillende zijnde ervaren. We hebben het er maar mee te doen. Wij moeten deze valse indrukken wel belangrijk maken en proberen in woorden te vangen.