Laat niemand wanneer hij jong is het beoefenen van de filosofie uitstellen, en laat ook niemand wanneer hij oud is het filosoferen moe zijn. Niemand kan immers beweren dat zijn tijd nog komt, of dat zijn tijd al geweest is als het om geestelijke gezondheid gaat.
“Het zekerste middel om niet heel ongelukkig te worden is niet te verlangen heel gelukkig te worden,” schreef Schopenhauer, pessimist pur sang, in zijn opmerkelijk optimistische de kunst om gelukkig te zijn. Bijna tweeduizend jaar eerder meende Epictetus dat de sleutel tot geluk ligt in het besef wat wel in onze macht ligt, en wat niet. Zo hebben talloze denkers hun pen gewaagd aan wellicht het meest vluchtige, doch belangrijkste, van ons bestaan: ons geluk. Zo ook de Griek Epicurus.
Epicurus (341–270) zijn eigen werk is grotendeels verloren gegaan, daarom kennen we zijn denken vooral via zijn volgers. De beroemdste daarvan is Lucretius, die in zijn fenomenale Leerdicht over de natuur in navolging van zijn leermeester uitgebreid schrijft over geluk. Toch is niet alles van de hand van Epicurus verdwenen. Van hemzelf is een brief aan Menoikeus overgeleverd, beter bekend als Brief over het geluk (Engels online). Daarin geeft hij in enkele pagina’s groots levensadvies.
Hij trapt af, hier vertaald door Keimpe Algra, met waarom iedereen filosofie zou moeten bestuderen:
Wie beweert dat de tijd om te filosoferen nog niet is aangebroken, of dat deze tijd al achter hem ligt, is als iemand die zegt dat het nog geen tijd is voor het geluk of dat die tijd al voorbij is. Daarom dient zowel de jongere als de oudere zich met filosofie bezig te houden – de laatste om ondanks het klimmen der jaren als een jonge man het goede leven te genieten doordat hij met dankbaarheid denkt aan wat geweest is, de eerste om tegelijkertijd jong én oud te zijn doordat hij vrij is van angst voor wat komen gaat.
Die filosofie is voor hem de geluksleer:
Wij moeten ons, kortom, wijden aan wat geluk brengt, want waar geluk is, hebben wij alles, en waar het geluk ontbreekt, doen wij alles om het te verkrijgen.
Daarbij benadrukt hij net als de stoïcijn Epictetus honderden jaren later het belang van oefenen:
Datgene waartoe ik je bij voortduring heb aangespoord, breng dat in de praktijk en oefen je er in. Besef dat het gaat om grondbeginselen van het goede leven.
Die grondbeginselen zijn drieledig. Hij meent dat we de Goden geen menselijke kwaliteiten moeten toedichten, dat de dood ons stervelingen niets aangaat – wat zijn adept Lucretius nog mooier uitdrukt in zijn Leerdicht over de natuur – en dat we een juiste opvatting moeten dragen over onze verlangens:
Dit is immers de reden waarom we alles doen: om pijn noch angst te hebben. En wanneer we deze toestand bereikt hebben, komt de storm in onze geest geheel tot bedaren: een levend wezen hoeft in zo’n geval niets meer na te jagen dat het niet heeft, en niets extra’s meer te zoeken om de goede toestand van ziel en lichaam te completeren.
Gemoedsrust, ataraxia, daar draait het om. Volgens Epicurus bereiken we dat door genot na te streven en pijn te vermijden. Lust is daarmee het levensdoel, dat betekent echter niet dat we ons als losbandige lieden moeten gedragen:
[W]ij doelen op een toestand, waarin het lichaam geen pijn heeft en de ziel niet verontrust wordt. Het gelukkige leven komt niet tot stand door drinkgelagen en onafgebroken feesten, noch door het genieten van jongens en vrouwen, of het eten van vissen of andere spijzen die de rijk voorziene tafel biedt, maar door nuchter denken, dat niet alleen de gronden onderzoekt van elk kiezen en vermijden, maar ook de ongegronde meningen uitbant waardoor de grootst mogelijke onrust zich van onze geest meester maakt.
Zo leeft de wijze volgens Epicurus:
Hij lacht om het noodlot dat door sommigen als meester ten tonele wordt gevoerd; hij houdt het er liever op dat sommige dingen noodzakelijkerwijze gebeuren, terwijl andere toevallig gebeuren en weer andere in onze macht liggen. Hij ziet immers dat wat noodzakelijk is niet afgewend kan worden, en dat het toeval onbreekbaar is, terwijl wat in onze macht ligt niet aan iets anders onderhorig is.
[…]Al deze dingen, en wat ermee samenhangt, moet je dag en nacht overdenken, zowel alleen als met geestverwanten, en je zult nooit – niet in je dromen en niet bij je volle bewustzijn – verstoord raken. Je zult daarentegen leven als een god onder de mensen. Want wie als mens temidden van onsterfelijke goede dingen leeft, lijkt in niets op een sterfelijk wezen.
Lees naast Epicurus’ Brief over het geluk de eerder genoemde verzen van zijn volgeling Lucretius over de dood en over geluk in een zinloze wereld. Vul je leeservaring verder aan met Democritus, die ik in veel opzichten beschouw als de grootvader van Epicurus, over waarom het onethisch is om kinderen te krijgen.